De meeste vogelsoorten die zich in Nederland laten zien, dragen oer-Hollandse namen zoals drieteenstrandlopers, bosuilen of kleine rietganzen. Het is hierdoor direct duidelijk met wat voor vliegbeesten we te maken hebben én in wat voor een omgeving ze het liefst bivakkeren; in bovengenoemde voorbeelden namelijk de kuststrook, het bos en het rietlandschap.
Bij sommige vogelnamen is dat een stuk minder duidelijk, zoals bij de alken.
Alken?
Bij het woord alken zullen de reislustigen onder ons direct verwijzen naar drie plaatjes in respectievelijk België, Duitsland en Denemarken. Maar alken zijn wel degelijk ook vogels die bovendien een duidelijke leefomgevingvoorkeur hebben!
De alk is een zeevogel. Het woord ‘alk’ is een leenwoord uit het Noors. Het Oudnoorse woord alka betekent nek. Als een alk neerstrijkt op een rotsklif heeft hij de gewoonte om eerst zijn nek uit te strekken, vandaar. Hebben de Nederlanders geen moeite gedaan om de alk een Nederlandse naam te geven, de Engelsen en Fransen deden dat wel.
De Engelsen noemen hem de razorbill oftewel scheermessnavel, een verwijzing naar de vorm van zijn snavel en de Fransen bedachten petit pingouin, omdat alken hen deed denken aan pinguïns. Misschien heeft het ontbreken van een Nederlandse naam te maken met het feit dat alken niet in ons land broeden. Het zijn echte zeevogels die hun eitjes leggen langs de rotskusten van IJsland, Noorwegen en het noorden van Ierland en Groot-Brittannië. Echter in het najaar trekken grote groepen alken langs de Nederlandse kust. Deze noordelijke broedvogels vliegen dan naar de zuidelijke Noordzee om te overwinteren.
Mensen die een Noordzeestrandwandeling maken en niet zo thuis zijn in het herkennen van vogels, kunnen bij het aanschouwen van alken denken dat ze pinguïns zien overvliegen. Dat is niet zo verwonderlijk, de zwart-witte gekleurde alken lijken namelijk op de karakteristieke Zuidpoolvogels. Alken hebben derhalve ook wel de bijnamen ‘pinguïns van het noordelijke halfrond’ en de ‘vliegende pinguïns van de Noordzee’. En zoals boven vermeld, verwijst de Franse naam voor alken hier ook naar. De ‘echte pinguïns’ kunnen uiteraard niet vliegen.
Alken lijken ook veel op zeekoeten. Het verschil zit hem vooral in de snavel. De snavel van de zeekoet is smal en puntig, die van de alk is hoog en stomp en is bovendien opgesierd met een witte dwarsband.
Om te broeden hebben alken niet de meest gemakkelijke plaats uitgekozen; in de nauwe nissen en spleten van steile rotsen waar de wind doorgaans fel is. Alken leggen maar één ei, een ei dat bovendien peervormig is, waardoor het niet van de steile rots kan afrollen. Als het kuiken uit het ei is gekropen, krijgt hij een spontane hartverzakking. Als hij namelijk over de rand van zijn nestje kijkt, staart hij recht in een kolkende oceaan die zich op een paar honderd meter onder hem bevindt. Nog voordat ze kunnen vliegen, moeten jonge alken het nest verlaten en moeten ze van de torenhoge klif afspringen naar het water; bungy jumpen zonder koord! De eieren worden op overhangende rotsen uitgebroed zodat de jonge alken zich niet te pletter springen op het gesteente. Slim!
Alken hebben een gedrongen postuur en een koddige manier van voortbewegen, maar ondanks dat zijn het zeer goede duikers en vliegers. Pinguïns daarentegen kunnen niet vliegen, maar zijn wel uitmuntende duikers.
Onder water gebruiken alken hun vleugels als peddels en de aan hun poten zittende flippers zorgen voor nog meer voortstuwing. Al met al is de alk prima uitgerust om zich onder water snel te kunnen verplaatsen. Alken kunnen tot een diepte van honderdtwintig meter duiken om vissen dodelijk te achtervolgen. De keizerpinguïn lacht hier overigens om, de wijzer van zijn dieptemeter stagneert pas bij het streepje van vijfhonderd meter!
Ondanks het plompe uiterlijk zijn de vliegvaardigheden van alken ongekend; het zijn ware luchtacrobaten. De vleugelslagfrequentie van alken is zeer hoog; ze zijn nauwelijks door het oog te volgen. Ze vliegen heel laag over het wateroppervlak heen en laveren als het ware tussen de golven door.
In Nederland zie je alken alleen maar overvliegen, als je ze óp het strand ziet, is dat doorgaans geen goed teken. Ze zijn dan verzwakt of dood. De oorzaak laat zich vaak snel raden. Olie. Als er een beetje olie op het verenkleed terechtkomt, is het verenkleed niet meer waterdicht en kan het koude zeewater direct op de huid komen. De alk raakt onderkoelt en gaat dood.
Sinds kort staan vogelwetenschappers voor een raadsel. De alken vertonen nooit eerder jachtgedrag. Evenals meeuwen en sternen duiken alken achter zeeschepen naar de vissen die door het schroefwater naar boven borrelen en derhalve een gemakkelijke prooi vormen. Zijn alken slimme vogels die het kunstje van meeuwen en sternen hebben afgekeken, of zijn het dieren die door de honger zijn gedreven overgegaan zijn op andere jachttechnieken? Vooralsnog tast de wetenschap in het duister.